Er bromt iets aan mijn voeteneind. Het verstopt zich in het donkerste hoekje van mijn bed. Het zit er elke avond. Dat weet ik, want elke avond hoor ik het brommen. Maar vandaag bromt het harder dan normaal. Ook dat doet het vaker. Dan heeft het honger. Maar vandaag bromt het nog harder. Vandaag is het ongeduldig. Ik kan het voeren door het zachtjes aan mijn tenen te laten knabbelen. Vandaag wil ik dat niet. Vandaag wil ik slapen. Vannacht moet ik zeggen. Ik slaap al nachten lang niet.
Ik weet niet hoe het eruit ziet. Alleen dat het tandjes heeft. En dat de tandjes bot zijn, want aan mijn tenen is nooit veel te zien. Het kan zichzelf net zo klein maken als niets. Dat zeg ik tegen mijn moeder als ik haar laat kijken en ze weer niets ziet. Vannacht roep ik haar niet.
Er zingt ook iets bij mijn raam. Dat is gewoon de wind. En er fluistert iemand. Dat ben ik. “Ga ’s weg. Ga ergens anders brommen. Ik ben zo moe.” Ik druk mijn knieën tegen mijn oren, dat kan ik want ik heb hele lange benen. Het brommen klinkt niet minder als ik mijn oren dichtdruk. Het brommen kan door knieën heen.
Mijn moeder doet het ganglicht uit. Dat doet ze altijd pas als ze denkt dat ik slaap. Ik kan beter uit bed gaan. Soms, als het heel donker is, komen er meer.
Ik schop de dekens van me af en loop naar het raam, waar de wind nog steeds aan het zingen is. Ik zing een beetje mee.
Er klopt iemand op de deur. “Toby?” Mijn moeder komt de kamer in. Ze doet het licht aan. “Wat sta je te doen? Het is midden in de nacht.” De wind stopt niet met zingen en ik zing mee. “Sssst. Toby liefje. Je maakt iedereen wakker.” Ze trekt me weg bij het raam. Mijn voeten slepen over de grond. “Zijn het de monsters weer?” “Het zijn geen monsters,” zeg ik. Ze legt me in bed en gaat aan het voeteneind zitten. Overal hoor ik brommen. Het bromt het hardst aan mijn voeteneind.
22 februari 2014